‘Je houdt van wiet ruik ik?’ vroeg ze. Daar werd ik bang van. Ik ben aan het verhuizen. Al mijn spullen zitten in dozen die ik in naar het midden van mijn oude kamer heb geschoven zodat onze nieuwe huisgenote mijn zon-gele muren met gebroken wit kan oververven.
Onze nieuwe huisgenote, want ik verhuis niet veel verder dan een trap naar boven, een kamer op de eerste verdieping. Een met een vide, daar heb ik altijd van gedroomd.
Ik lig er nu, op de vide, die ik nu mijn vide mag noemen. Hij is drie meter hoog en mijn matras is even hoog als de bedrand. Ik lig helemaal tegen de muur aan – ik heb meer hoogtevrees dan dat ik dacht heb ik zojuist ontdekt, maar eigenlijk is hoogtevrees niet het juiste woord. Ik vrees geen hoogte. Je kan niet bang zijn voor hoogtes, zoals je niet bang kan zijn voor afstanden. Hoogtes zijn hoogtes. Hoogtes doen niets.
Het eerste uur dat ik hier lag dacht ik dat het misschien wel de valangst, de angst voor het vallen was die me wakker houdt. Maar nu ik er langer over nadenk lijkt me dat ook niet zo waarschijnlijk. Want wat is vallen? Een tijdelijke staat van zijn die onvermijdelijk eindigt in een andere: neerkomen; daar kun je tijdens het vallen niets aan doen. Net als het leven, dat onvermijdelijk in de dood eindigt, is het eigenlijk. Maar dan zonder mensen die je confronteren met je verhouding tot hun medemenselijkheid, waardoor ze dingen van je verwachten en je dingen van jezelf gaat verwachten. Zonder de stress die dat oplevert. Stress die in het vallen geen rol speelt. De hoeveelheid stress die je ervaart tijdens het vallen verandert niets aan je neerkomen.
Het zit hem dus niet in het vallen. Daar verlang ik eerder naar; joie de vivre! Nee, wat ik voel als ik naar de afgrond, mijn afgrond, kijk, is tuimelangst; de angst voor het iets doen waardoor ik val en vervolgens zal moeten landen, waarbij ik waarschijnlijk mijn nek breek en dood ga.
Die tuimelangst lijkt een beetje op wat ik altijd voel als ik op het station sta en mijn trein binnen komt rijden. Dan glipt het me altijd door mijn hoofd dat ik, als ik op dat moment even de controle over mijn lichaam zou verliezen, best een paar stappen naar voren zou kunnen zetten, tot over de rand, en dat ik daar dan, doordat er geen perron meer onder mijn voeten is, zou kunnen beginnen te tuimelen, totdat ik onder grote stalen treinwielen land. En ik dood ben. En voor de dood ben ik bang, want wat de dood is, is onbekend. Ik weet niet wat er met me gebeurt als mijn leven verdwijnt.
Het is inmiddels half drie ’s nachts. Ik ben moe. Ik vraag me af wanneer mijn slapende ik tuimelvatbaarder is: als ik zeer vermoeid in slaap val of als ik relatief fit in slaap val. Wanneer maak ik de meeste fouten?
Ik ben voor twee bangheden, heb ik vastgesteld: voor het tuimelen en voor het landen. Maar klopt dat wel? Ben ik wel echt bang voor het landen zelf, vraag ik me af. Want waarom zou ik bang zijn voor het landen zélf? Landen op zich is het probleem niet, want het landen zelf valt, eenmaal getuimeld en dus tijdens het vallen, niet meer te veranderen. Waar ik bang voor ben is niet zozeer het landen, maar voor de gevolgen van het landen: voor het dood zijn. Een gevolg dat dus eigenlijk niet, zoals het lijkt, het gevolg van het landen is, maar van het tuimelen.
Eigenlijk, concludeer ik, ik trek mijn deken verder over me heen, heb ik dus alleen tuimelangst. Een angst voor het mezelf kwaad berokkenen. En mijn vide is iets nieuws wat me met die angst confronteert, zoals binnenrijdende treinen dat altijd al zijn, zoals mijn huisgenote dat eerder vandaag was toen ze zei dat mijn kamer naar wiet rook. Ik werd bang omdat ik plotseling geconfronteerd werd met de gedachte dat de manier waarop ik leef me kwaad zou kunnen berokkenen. Mijn vide, mijn nieuwe huisgenote, het zijn geen nieuwe angsten die ze oproepen. Het zijn slechts nieuwe triggers van een oude angst, van de faalangst die ik nooit overwonnen heb – van een gevoel waarvan ik tijdens veel oudere nachtelijke sessies al geconstateerd heb dat het niet veel meer is dan een constant gevoel, van mislukken, is. Een gevoel dat nooit zal weggaan of veranderen, dat verankerd ligt in mijn persoon of ziel of wat dan ook. Een gevoel dat dus als vallen is, iets waar ik geen invloed op kan uitoefenen, waardoor ik me er net zo goed geen zorgen over kan maken.
Ik gaap. Ik herken de angst die ik voel, en voel dat ik me voel zoals ik me altijd voel. Angstig en rustig slaap ik in.
Martin Rombouts chreef deze tekst, hij is student Creative Writing van ArtEZ. Studenten Creative Writing schrijven in de aanloop naar ons festival De Grote Geheugen Show twee keer per week een tekst. Vertrekpunt van iedere tekst is een geur die een herinnering oproept; zoals Marcel Proust zijn hele A la recherche du temps perdu begon met de geur van een madeleine koekje dat hij in de thee doopt.
Onze nieuwe huisgenote, want ik verhuis niet veel verder dan een trap naar boven, een kamer op de eerste verdieping. Een met een vide, daar heb ik altijd van gedroomd.
Ik lig er nu, op de vide, die ik nu mijn vide mag noemen. Hij is drie meter hoog en mijn matras is even hoog als de bedrand. Ik lig helemaal tegen de muur aan – ik heb meer hoogtevrees dan dat ik dacht heb ik zojuist ontdekt, maar eigenlijk is hoogtevrees niet het juiste woord. Ik vrees geen hoogte. Je kan niet bang zijn voor hoogtes, zoals je niet bang kan zijn voor afstanden. Hoogtes zijn hoogtes. Hoogtes doen niets.
Het eerste uur dat ik hier lag dacht ik dat het misschien wel de valangst, de angst voor het vallen was die me wakker houdt. Maar nu ik er langer over nadenk lijkt me dat ook niet zo waarschijnlijk. Want wat is vallen? Een tijdelijke staat van zijn die onvermijdelijk eindigt in een andere: neerkomen; daar kun je tijdens het vallen niets aan doen. Net als het leven, dat onvermijdelijk in de dood eindigt, is het eigenlijk. Maar dan zonder mensen die je confronteren met je verhouding tot hun medemenselijkheid, waardoor ze dingen van je verwachten en je dingen van jezelf gaat verwachten. Zonder de stress die dat oplevert. Stress die in het vallen geen rol speelt. De hoeveelheid stress die je ervaart tijdens het vallen verandert niets aan je neerkomen.
Het zit hem dus niet in het vallen. Daar verlang ik eerder naar; joie de vivre! Nee, wat ik voel als ik naar de afgrond, mijn afgrond, kijk, is tuimelangst; de angst voor het iets doen waardoor ik val en vervolgens zal moeten landen, waarbij ik waarschijnlijk mijn nek breek en dood ga.
Die tuimelangst lijkt een beetje op wat ik altijd voel als ik op het station sta en mijn trein binnen komt rijden. Dan glipt het me altijd door mijn hoofd dat ik, als ik op dat moment even de controle over mijn lichaam zou verliezen, best een paar stappen naar voren zou kunnen zetten, tot over de rand, en dat ik daar dan, doordat er geen perron meer onder mijn voeten is, zou kunnen beginnen te tuimelen, totdat ik onder grote stalen treinwielen land. En ik dood ben. En voor de dood ben ik bang, want wat de dood is, is onbekend. Ik weet niet wat er met me gebeurt als mijn leven verdwijnt.
Het is inmiddels half drie ’s nachts. Ik ben moe. Ik vraag me af wanneer mijn slapende ik tuimelvatbaarder is: als ik zeer vermoeid in slaap val of als ik relatief fit in slaap val. Wanneer maak ik de meeste fouten?
Ik ben voor twee bangheden, heb ik vastgesteld: voor het tuimelen en voor het landen. Maar klopt dat wel? Ben ik wel echt bang voor het landen zelf, vraag ik me af. Want waarom zou ik bang zijn voor het landen zélf? Landen op zich is het probleem niet, want het landen zelf valt, eenmaal getuimeld en dus tijdens het vallen, niet meer te veranderen. Waar ik bang voor ben is niet zozeer het landen, maar voor de gevolgen van het landen: voor het dood zijn. Een gevolg dat dus eigenlijk niet, zoals het lijkt, het gevolg van het landen is, maar van het tuimelen.
Eigenlijk, concludeer ik, ik trek mijn deken verder over me heen, heb ik dus alleen tuimelangst. Een angst voor het mezelf kwaad berokkenen. En mijn vide is iets nieuws wat me met die angst confronteert, zoals binnenrijdende treinen dat altijd al zijn, zoals mijn huisgenote dat eerder vandaag was toen ze zei dat mijn kamer naar wiet rook. Ik werd bang omdat ik plotseling geconfronteerd werd met de gedachte dat de manier waarop ik leef me kwaad zou kunnen berokkenen. Mijn vide, mijn nieuwe huisgenote, het zijn geen nieuwe angsten die ze oproepen. Het zijn slechts nieuwe triggers van een oude angst, van de faalangst die ik nooit overwonnen heb – van een gevoel waarvan ik tijdens veel oudere nachtelijke sessies al geconstateerd heb dat het niet veel meer is dan een constant gevoel, van mislukken, is. Een gevoel dat nooit zal weggaan of veranderen, dat verankerd ligt in mijn persoon of ziel of wat dan ook. Een gevoel dat dus als vallen is, iets waar ik geen invloed op kan uitoefenen, waardoor ik me er net zo goed geen zorgen over kan maken.
Ik gaap. Ik herken de angst die ik voel, en voel dat ik me voel zoals ik me altijd voel. Angstig en rustig slaap ik in.
Martin Rombouts chreef deze tekst, hij is student Creative Writing van ArtEZ. Studenten Creative Writing schrijven in de aanloop naar ons festival De Grote Geheugen Show twee keer per week een tekst. Vertrekpunt van iedere tekst is een geur die een herinnering oproept; zoals Marcel Proust zijn hele A la recherche du temps perdu begon met de geur van een madeleine koekje dat hij in de thee doopt.