publicationessaypodcastinterviewvideoblognewsonline coursespeopleAPRIA

Mijn lichaam en de elektriciteitsmast

essay by Myrthe Oomen – 11 January 2023
dossier: Body and power(lessness)
Myrthe Oomen, student ArtEZ Creative Writing, schreef het essay 'Mijn lichaam en de elektriciteitsmast'. Het essay leest als een collage van fragmenten over de (on)mogelijkheid om je onderdeel te voelen van een landschap. De taal van schrijvers als Annie Ernaux, George Perec en C.O. Jellema helpen haar kwijtgeraakte woorden terug te vinden.

ZOMERNACHT

Doe nu eens even die gedachte dicht van je.
Denk nu eens liever niet na over morgen.
Kijk niet steeds weer die bosrand van gisteren
na, bramenplukker die je bent zoals vroeger
maar nu. Maak even geen onderscheid tussen
een wie en hoezo en de kans op anders.

Doe in je hoofd uit de lamp, hoor wat er is,
ademt en ritselt, kwaakt in de kikkers.
Leef met je lichaam van nachtwind de koelte.
Geeuw je een gat in het hart en proef het
zo rood als sap van bramen. Wees langzaam
door vogels gezongen het wordende licht.

C.O. Jellema, Stemtest
Op een avond besloot ik tijdens een wekelijkse hardloopsessie rechts af te slaan naar een nog onbekende weg en werd ik bevangen door het ritme van mijn pas. Zonder dat ik het doorhad bevond ik me opeens op een verlaten fietspad in een dichte mist waar maar heel af en toe twee koplampen langsreden. Ik rende kilometers, net zo lang tot er aan de rand van de weg een elektriciteitsmast opdoemde. Het was lang geleden dat ik me zo klein had gevoeld, alsof dit immense object zich elk ogenblik over mij heen kon buigen en me kon optillen. Ik stond daar, besluiteloos. Door mijn lichaam ging een gevoel dat ik niet kon thuisbrengen, iets tussen een moederlijke omhelzing na lang afwezig te zijn geweest en ’s nachts wakker schrikken omdat er een onbekende in de ruimte staat, in. Ik zag verder niets en het duurde een paar minuten voordat ik de moed had om weer verder te lopen. Dit moment was ik niet lang daarna alweer vergeten, toch had het een grote indruk gemaakt. Het landschap was in staat om boven me uit te torenen, zover dat het bezit van me nam en ik een object werd in de wereld van de elektriciteitsmast in plaats van andersom.

In de laatste zin van zijn gedicht ‘Zomernacht’ schrijft C.O. Jellema: ‘Wees langzaam door vogels gezongen het wordende licht.’ Een aanmoediging lijkt het, of een oproep om de manier waarop we naar de wereld kijken binnenstebuiten te keren, om de rollen om te draaien en te zeggen: ik ben van de wereld, ik word beademd door de wereld. De oproep veroorzaakt een vaag gevoel van zowel onheil als veiligheid bij me. Ik noem het: een Jellema-moment, een vlaag van verstandsverbijstering, een moment waarin je opgenomen wordt of je laat opnemen door het landschap. Het doet me denken aan een tekst die ik ooit las in De andere kant van de natuur van Rainer Maria Rilke. In de prozaschets ‘Belevenis’ staat de ik-figuur nonchalant leunend tegen een boom aan te lezen. Plotseling wordt hij overvallen door een wonderlijke gebeurtenis: hij wordt opgenomen door de natuur. ‘Hij geloofde dat hem nooit zachtere bewegingen hadden vervuld, zijn lichaam werd in zekere zin behandeld als een ziel en in de dispositie gebracht om een mate van invloed op te nemen die gezien de feitelijkheid van de fysieke verhoudingen eigenlijk helemaal niet ervaren hadden kunnen worden. Even later vroeg hij zich nadrukkelijk af wat hem overkwam en bijna tegelijkertijd vond hij een formulering die hem, terwijl hij die verwoordde, beviel: hij was aan de andere kant van de natuur beland.’ De gebeurtenis in het korte verhaal blijft me achtervolgen, net als de elektriciteitsmast en de laatste regel van ‘Zomernacht’.

Onze omgeving ontvouwt zich elk moment opnieuw en elk moment vloeit vlekkeloos over in een nieuw moment. Soms dragen we de realiteit, soms proberen we het naast ons neer te leggen, we schoppen ertegen, we beminnen en koesteren. In The Poetics of Space schrijft Gaston Bachelard: een huis vormt een lichaam van beelden die de mens bewijzen of illusies van stabiliteit geven. We zijn de realiteit constant opnieuw in beeld aan het brengen.

Het keukenraam, de weckpotten, de etenswaren, het rommelige aanrecht, de pasta, het donkere steegje, een brandtrap, de parkeerplaats, de groentekraam, blauwe mandjes, sinaasappels, olijven, rijst, naan, de parkeerplaats, de brandtrap, de klimop, de graffiti, het balkon, lampionnetjes, het donkere steegje, de pasta, het rommelige aanrecht, de etenswaren, de weckpotten, het keukenraam.

Een groot verlangen van me is te kunnen luisteren naar het land- schap, dat ik mijn ogen zou sluiten en zou kunnen horen wat het dakraam zegt, of het onkruid tussen de stenen op de parkeerplaats. Maar ik ben niet ontvankelijk, ik ben dichtgeslibd. De taal van de omgeving heeft geen alfabet dat ik kan begrijpen, ze heeft alleen beweging, ze heeft deinen, omhoog en naar beneden, naar binnen en naar buiten. Ze heeft geen lichaam, desondanks heeft ze de kracht je fysiek aan te spreken, op zo’n manier dat het voelt alsof je wordt aangeraakt. Ze kan binnendringen zoals een zonsopgang dat kan doen, of een zwaan, of twee zwanen, een pluim uit de schoorsteen, een magistraal uitzicht, een oranje bos, een kolkende rivier, hoog water, zoals een moeder dat kan doen, een vader, of een geliefde.

Ik zit regelmatig op de bank naar de muur te staren, net zolang tot alle verdikkingen, kuilen en hobbels een eigen leven gaan leiden. De muur in het geheel is niet bijzonder. De muur is gewoon een muur. Maar alle afwijkingen fascineren me. Iedere keer als een willekeurig moment me naar die muur laat kijken, gebeurt er weer wat anders. Dan weer is het slordige schilderwerk dat zichtbaar wordt door de lichtinval, een andere keer zijn het de verfplooien die door hun vorm de ooit nog vloeibare verf verraden.

Het huis waar ik voorheen woonde was een karakteristiek herenpand. De wijk waarin het stond was een van de oudste van de stad. Oorspronkelijk was de helft van de wijk bedoeld voor de elite, de andere voor de arbeiders. Op oude foto’s loopt er een tramrails over de straat die nu vol staat met auto’s. Ik woonde op de eerste verdieping, in een ruimte met hoge plafonds, glas-in-loodramen en een Frans balkon waar ik elke zomer op een stoel loom tegen de tralies hing. In het huis woonden veel mensen, waardoor je continu wel voetstappen en stemmen kon onder- scheiden. Buiten was het ook druk. Dichtslaande deuren, het geratel van de kofferwieltjes van de hotelgasten aan de overkant, auto’s die te hard optrokken. Ik kende het loopje van de buurman schuin-links-nog-ver- der-naar-links beter dan dat van mijn beste vrienden. En natuurlijk de hond. En de oldtimer. En de parkeerautomaat. En de fiets die al maan- den op dezelfde plek stond. En de stickers op de palen. En de hekjes om de bomen. Een enkele keer keek iemand omhoog. Iemand glimlachte, iemand liep snel verder, iemand deed alsof ik niet bestond, iemand ont- hield me en keek de eerst volgende keer nog een keer, iemand kwam terug: heb je vanavond wat te doen? Nee, dat had ik niet, ik was gevleid maar had geen interesse. En dan had je nog de willekeurige passanten, de eenmalige voorbijgangers, de nieuwkomers, de kantoormedewerkers die in hun pauze een nieuwe route uitprobeerden, verdwaalde mensen, ik zag reizigers en wandelaars, toeristen, ommetjes, ruzies en andere escapades. En daar was de hond weer, Moos, Moos! Moos! Moos!

Het was prachtig maar ik voelde me meer dan ooit opgesloten. Mijn lichaam voelde stug, alsof het niet meer wist hoe het moest bewegen en niet verder kwam dan een poging. De drukte van de straat sijpelde door de kieren van het raam naar binnen. Planken stonden bezaaid met spullen: stenen waar ik herinneringen al niet meer aan kon koppelen, boeken, foto’s, speelgoedautootjes, camera’s, hier en daar een bosje gedroogd gras.

Jane Alison beschrijft in het begin van Meander, Spiral, Explode hoe de bewegingen in een huis zich langzaam tot een patroon vormen. Dat ieder patroon een andere vorm heeft, ontworpen door het lichaam dat zich door de tijd op haar eigen manier door de ruimte manoeuvreert. Ik probeer me in te beelden hoe het patroon van mijn lichaam eruitzag in mijn oude woning en ik moet denken aan hoe je
in een tekenprogramma met een dunne lijn (genaamd: potlood) op de computer een cirkel probeert in te kleuren waardoor het figuur, dat een netjes ingekleurde cirkel moet zijn, niet alleen korrelig en onhandig wordt, maar ook vorm- en in zekere mate identiteitsloos.
Aan het einde van de tijd in het herenpand zag ik van een afstandje hoe mijn lichaam zich steeds minder bewoog. Soms zat het uren in de bank gedrukt of op de rand van het bed, te kijken naar de spullen. De snelheid van de omgeving zette het klem, letterlijk. Alsof de zwaartekracht harder aan mijn lichaam trok dan het aankon en inmiddels te moe was geworden om op te staan.

Het is vroeg in de middag, een dag waarop mensen massaal naar het terras toe trekken en na een kwartier dekentjes over hun winterjas heen slaan omdat het toch te koud blijkt te zijn om buiten te zitten. Mijn net gewassen hoeslaken, dat over het opengeslagen raam hangt, wordt af en toe zo ver omhoog getild door de wind dat ik ieder moment verwacht op te moeten springen. In een televisieprogramma zegt een jonge vrouw dat zolang je niet doodgaat, er eigenlijk niet zoveel aan de hand is, en zij kan het weten: zij is dood aan het gaan.

In het nieuwe huis zijn vooral vogels te horen. Het schrikeffect is minimaal. Toch lijkt het alsof er elk moment een onbekende de deur open kan doen en zich deelgenoot kan maken van het moment op deze plek. Het is zo voelbaar dat het eigenlijk al aan het gebeuren is, ook al is er fysiek niemand anders dan ik aanwezig. De gestalte zit op de bank als ik aan tafel zit, en als ik op de vloer lig staat ze op de gang naar me te kijken. Mijn lichaam had de drukte meegenomen, de ruis van de straat drukte in mijn nek, vond een huis onder mijn huid.

Tijdens de verhuizing ging een groot deel van mijn interieur naar de sloop. De man bij het poortje schudde lachend zijn hoofd toen hij me voor de derde keer bij zijn loketje zag verschijnen. Even later vertelde hij bij de container ‘HOUT’ dat hij al zeventien jaar in het vak zat. Bij container ‘GLAS’ bracht hij ons op de hoogte van zijn kersverse scheiding en met een enigszins melancholisch gevoel reed ik weg van het industrieterrein. Twee weken lang had ik geen meubels, behalve een schoolstoel en een tafel die ik op de verhuisdag via Marktplaats op de kop had getikt en meteen in mijn hart had gesloten omdat het huis van de verkoper naar Marokkaanse geurblokjes rook. Ik bewoog me, door het gebrek aan zitplaatsen, voortdurend door het huis. Mijn lichaam moest wennen aan de nieuwe ruimte, zoals je ook moet wennen aan de geur van een nieuwe geliefde of zoals je moet wennen aan een super- markt waarvan je hebt besloten er vaker boodschappen te gaan doen. De principes van de nieuwe situaties zijn helder. Je begrijpt de kamers van het nieuwe huis: woonkamer, slaapkamer, keuken. Je herkent hoe een lichaam werkt, arm, been, vagina, piemel, voet, teen, hiel, buik. In de nieuwe supermarkt weet je dat het voedsel in de schappen ligt en dat je na het verzamelen van je boodschappen gaat afrekenen bij de kassa. Maar je kent je verhouding tot die ruimte niet, de persoonlijke ervaring in die ruimte is nog onbekend, al is er wel een verwachting van hoe het hoogstwaarschijnlijk zal zijn.. Net zoals dat je je bij een nieuwe geliefde kan voorstellen dat er een kans is dat het nog onbekende lichaam als dat van jou gaat voelen, al weet je nog niet op wat voor manier. Over The Poetics Of Space schrijft Joan Ockman dat Bachelard de ruimte ziet als een verblijfplaats voor het menselijk bewustzijn en terwijl ik dat lees moet ik denken aan de meubelloze tijd in het huis dat me nu lief begint te worden. Ik wist dat mijn bewustzijn een plek moest gaan krijgen in de ruimte om neer te dalen, en in die lege twee weken kwam ik er niet alleen achter dat dat proces in werking werd gezet vanaf het moment dat mijn lichaam in beweging was gekomen, maar ook dat het mogelijk werd gemaakt door de afwezigheid van de meubels.

‘Alle beelden zullen verdwijnen’ is de eerste zin in De jaren van Annie Ernaux. Grappig genoeg begint ze ondanks de eerste zin meteen met het in kaart brengen van een grote hoeveelheid beelden; er ontvouwt zich een verse naoorlogse wereld die bol staat van trauma. Door de precieze details dijt die wereld steeds verder uit, ze wordt grootser, omvangrijker. Het voelde soms alsof de ruimte in het boek me omringde, me overspoelde zelfs. Patriottische liederen worden Elvis, een paar tinnen blikken maken plaats voor overtallige plastic bakjes. Schaarste wordt overtollige luxe, natafelen en ernstige gesprekken over de oorlog veranderen in oppervlakkige heldhaftige oorlogsanekdotes die vooral als gebazel worden gezien. De tijd is de onzichtbare wind die de wereld en haar mensen voortduwt.

De gestalte die in mijn eigen ruimte zo indringend aanwezig kan zijn, voelde ik ook in de wereld van Annie Ernaux. Vooral op de momenten waarin er een disharmonie ontstaat tussen haar en de omgeving. Momenten waarop haar verlangens de wereld waarin ze leeft lijken te overstijgen omdat ze te groot zijn, te wijds; haar dromen krijgen geen plek aan tafel, waar gesprekken worden gevoerd over gebeurtenissen aan de frontlinie. Ik wilde beginnen met het schrijven van deze zin: de droom om een vrij leven te leiden past niet in het beeld van soldaten die aan het doodbloeden zijn. Maar terwijl ik het schrijf, denk ik: door de tragiek kan het verlangen om vrij te zijn juist ontstaan. Hoe ruwer het leven, hoe groter het verlangen.

Overal op de wereld is iets aan het gebeuren, massale golven die neerslaan op het strand, drukke marktpleinen, rijen voor Gucci en Prada, files die langzaam over een brug bewegen, tentjes die op worden gezet, getoeter, geritsel, koeienbellen, gevechten, rellen, bommen, schietpartijen, seks, een grote hoeveelheid mensen die tegelijkertijd een sleutel in het slot steken, in elk huis leeft andere lucht.

De zee, grote lege grasvlaktes, open stukken land of lege natuur. Plek- ken waar de ruimte een monsterlijke gedaante aanneemt door een grote afwezigheid. Het water wil ik in, net zo lang zwemmen totdat het strand een dunne lijn is in de verte, net zo lang totdat ik niet anders kan dan me overgeven. Water staat erom bekend je op te slokken als je ertegen vecht. Op het moment van totale paniek, wanneer je te ver weg bent om nog met het blote oog ontdekt te worden, juist dan verlies je als je besluit je kracht te gebruiken. Want lichaamskracht is niet oneindig, die van water wel. Op grasvlaktes zie ik mezelf liggen, in het midden, ver van de bewoonde wereld. Met het gras aan de weerszijden van mijn gezicht kijk ik naar de wolken. De ruimte omringt me als een vertrouwd huis.

In het concertgebouw van Amsterdam werd een stuk van Dvorak gespeeld, de negende symfonie (‘Uit de nieuwe wereld’). Wat ik me voornamelijk kan herinneren was mijn fixatie op alles behalve de muziek. Terugdenkend aan die avond zie ik alleen nog de blonde donsharen op de benen van de jongen die naast me. Hij zat gedurende het concert vaak met zijn ogen dicht en een glimlach om zijn mond. Een enkele keer hoorde ik hem de tonen mee neuriën waardoor ik mezelf betrapte op mijn gebrekkige concentratie en besloot ook mijn ogen dicht te doen. Het volgende moment werd mijn aandacht alweer getrokken door de klodders spuug die uit de blaasinstrumenten op de houten planken van het podium werden geschud.

Ik heb mijn stoel buiten op het dak gezet en om het halfuur klim ik uit het raam om op mijn geïmproviseerde balkon in de zon te gaan zitten. Een tijdje zit ik te bedenken wat ik allemaal met deze plek zou kunnen doen. Voedseltuin, bloemenveld, een terras, een lounge, of gewoon deze schoolstoel op het met dennenappels bedekte dak. Het laatste, concludeer ik, is de beste optie en ik besluit later deze week een goede bezem te gaan kopen om het plekje iets toegankelijker te maken.

De afgelopen maanden heb ik ontelbaar veel wolken bekeken en me verwonderd over hun bestaan. Ik videobelde mensen om ze te laten zien en wees wel een aantal keer per week naar boven. Een wolk, kijk! Een wolk! Een wolk! Alsof ik op zoek was naar een antwoord, naar een concreet moment waarop ik tot de conclusie zou komen: dit is de wolk, dit is het. Laatst zei een vriendin tegen me: alles is altijd aan het bewegen. Ik beaamde dat, net als wolken zijn we continu aan verandering onderhevig. Later vroeg ik me af of wanneer alles aan het bewegen was, niet alles ook stilstond.

Soms zit ik zolang uit mijn keukenraam te turen naar de straat dat ik vergeet dat ik achter het raam zit. Het is de beste plek van het kleine huis. Het tafeltje bij het raam is laag genoeg om bij het opendoen van de ramen het tafeltje en de onderkant van het kozijn elkaar net niet te laten raken. Via via heb ik gehoord dat de man van het stel dat tegenover me woont een kapitein is op een schip, dat hij soms maandenlang weg is. Als hij wel thuis is staat hij elke ochtend naast zijn tuin te roken terwijl hij de tuin staat de bestuderen en de drie katten om zijn smalle figuur heen lopen. Het is een tuin waar veel werk in zit en in de hoek van de voortuin staat een klein prieeltje waar ik hem soms zie zitten met gezelschap. Ik heb hem nu twee keer zien vertrekken met een klein rugzakje en ik heb me al een paar keer voorgesteld hoe die rustig ogende man een enorm schip bestuurt op internationaal vaar- water, hoe zijn uitzicht beperkt is tot zee en horizon (al is dat in mijn ogen eerder verrijkend dan beperkend). Moos uit mijn vorige straat is vervangen door een andere, naamloze hond. Een circushond. De ma- nier waarop hij rent lijkt meer op galopperen en hij blaft niet, hij jengelt met een abnormaal hoog volume. Zijn baasje heeft een met bloemen versierde fiets en een fietskar achterop. De riem van de hond is aan haar stuur vast gebonden. Ik hoor ze, vooral de hond dus, vaak al van ver aankomen en het doet me altijd goed om te weten waar dat valse gejank vandaan komt. De gereserveerde parkeerplaats voor mijn huis is steevast bezet door een auto met een andere kentekenplaat. Ik probeer erachter te komen van die de parkeerplaats eigenlijk is en vooral wie er dapper genoeg is om vrijwel elke dag illegaal een parkeerplaats bezet te houden door soms extra lang voor het raam te blijven zitten.

Heel af en toe komt er een Vlaamse gaai in de boom voor het raam zitten, de paradijsvogel van de wijk, vaker zit er een ekster op het dak, vaker twee eksters, en er is altijd een merel en een mus. Een jaar ge- leden liep ik met mijn vader door het bos. Bij elke roep stak hij zijn vinger in de lucht alsof hij probeerde te wijzen naar het geluid. Ik stond stil te luisteren naar het geruis van de bomen en de bladeren die over een paar weken op de grond zouden liggen en het bospad om zouden toveren tot een oranje loper. In de auto beschreef hij de roep van de merel als het gezang van een nachtegaal. Het is de enige vogelroep die je zonder twijfel kan herkennen als je door de wijk loopt terwijl de avond begint te vallen. De lievelingsvogel van mijn vader is een roodborstje. Misschien omdat het roodborstje er vaak genoeg is om herkend te worden, maar ook te weinig om gewend te raken aan diens verschijning. Het heeft me altijd ontroerd, zijn fascinatie voor rood- borstjes. Ik weet nog dat ik met een vriend door het bos liep met een dik pak sneeuw. Het was zo mooi dat we beiden nauwelijks konden praten. Toen we begonnen aan de wandeling viel me het grote aantal rood- borstjes meteen op. Dit had papa moeten zien, dacht ik. Later bleek dat het voor de roodborstjes onmogelijk was om met al die sneeuw eten te vinden in de dichte struiken, wat betekende dat ze, terwijl ik ze aan het bewonderen was, aan het vechten waren voor hun leven.

Ik kreeg een bericht van iemand die ik een paar keer had ontmoet, maar waarvan ik meteen voelde dat ik haar nooit meer zou vergeten. Ze kwam zwierig de ruimte binnen in een rood fluwelen pak en zonder haar naam te noemen bracht ze de hele dag door bij het raam. De volgende dag stelde ze zich voor als Sophie. Een paar weken later zaten we buiten op de trappen toen ze aanbood mijn levenspad volgens de Maya’s uit te re- kenen. Ze vroeg allerlei dingen waarvan de enige vraag die ik nog weet was: hoe laat ben je geboren? Rond halfzes, zei ik. Voorovergebogen stippelde ze kleine getalletjes op een verfrommeld papiertje aan. Toen ze klaar was keek ze met grote ogen op. ‘Jij bent mijn Gids! Jij bent mijn Gids!’ riep ze. Ze schaterlachte. Ik voelde me trots zonder een idee te hebben waar ze het over had. Ze legde me uit dat iedereen volgens de Maya’s een Gids heeft, deze persoon bezit de levensinzichten die jij juist te leren hebt in het leven. De enige persoon die tot nu toe ook haar Gids was geweest, was een zestienjarige afwasser die een oogje op haar had, daar had ze op dat moment dus vrij weinig aan gehad. Haar enthousiasme over de kersverse ontdekking was aanstekelijk. We voelden als onlosmakelijk verbonden zonder daar iets voor gedaan te hebben. Ik weet nog dat ik dacht: dit is echt bijzonder. Niet lang daarna was ze met de noorderzon vertrokken. We hebben elkaar nooit meer gezien, maar ik denk vaak aan haar. Het bericht dat ze stuurde was: Als een roodborstje op een breekbaar takje zit je soms heel geduldig niet ver weg en zie ik je vanachter mijn raam en dan ineens ben je weer weg.

Omdat de mosselen niet op voorraad zijn, aten een vriend en ik een pittige pasta met garnalen. We waren naar zee gegaan omdat een hoop andere vrienden ook de hort op waren. Terwijl het langzaam begon te schemeren vertelde hij een anekdote over een nacht dat hij bij een ken- nis sliep en hij er midden in de nacht uit moest om naar de wc te gaan. Het was pikkedonker en toen hij op de tast de trap af was gegaan en beneden zijn ogen wenden aan het donker, werd hij bevangen door de aanblik van de keuken. Het was het eerste moment dat hij begreep dat de nacht kleurloos is, dat de omlijningen van de meubels, enkel in con- trast van zwart-wit te zien waren en hoe raar het voelde om daar op dat moment zo te staan, in dat stille kleurloze huis, wetende dat hij de volgende ochtend aan diezelfde keukentafel een croissantje met jam zou eten. Ik moest lachen en vertelde over het essay ‘Totale zonsverduistering’ van Annie Dillard, waarin ze omschrijft hoe de kleur van het gras langzaam verandert in platinawit tijdens een zonsverduistering, ‘elk detail van stengel, kop en spriet stak lichtloos en kunstmatig af als een door een kunstfotograaf vervaardigde platinadruk, in kleuren die nimmer op aarde waren gezien’. Maar vooral deed de aanblik van de kleurloze keuken me denken aan haar omschrijving van de ervaring van het exacte moment dat de zwarte maan volledig voor de zon schijnt: ‘De seconde voordat de zon doofde zagen we een muur van donkere scha- duw op ons afkomen. Nog voor we hem zagen had hij ons al bereikt, als een donderslag. Hij beukte ons tegen onze heuvel en sloeg ons omver. Het was de monsterlijke snelle schaduwkegel van de maan. Sindsdien heb ik gelezen dat deze schaduwgolf zich met 2600 kilometer per uur verplaatst. Taal schiet te kort om de impact van een dergelijke snelheid weer te geven. De aanblik van die schaduw, en de wetenschap dat hij recht op je af kwam, gaf dezelfde sensatie als een stoot narcose die je door je arm voelt trekken. Als je heel snel denkt, hebt je misschien tijd om te denken: zo meteen bereikt het mijn hersenen. Je voelt de ontstel- lende, onmogelijke snelheid van je eigen bloed. We zagen de muur van schaduw op ons afkomen en schreeuwen toen die ons verzwolg.’ Ik zag het Jellema-moment, het ik-word-opgenomen-door-het-landschap-mo-ment in de kleurloze keuken ook op de grasheuvel van Annie Dillard. Maar het grote verschil was: Annie Dillard maakte het moment van impact mee, ze zag het voor haar ogen gebeuren, terwijl de kleurloze keuken al onderworpen was aan de donkere schaduw. Ik slurpte mijn laatste pastaslierten op en we bestelden nog een glas wijn toen we tot de conclusie kwamen dat het te bewolkt was om op het strand een goede zonsondergang te zien. Een uur later stonden we met onze voeten aan het zwarte water met de witkoppige golven die vlak voor ons over het natte zand heen spoelden. Daar staan voelde als een oneindig verhaal. Ik denk dat ik daar de hele nacht had kunnen zijn als er geen hotelkamer op me aan het wachten was. De zee is ongeveer tachtig procent wat een mens ook is: water. Van veraf is het water zo groots dat het lijkt op een onbeweeglijke massa, maar van dichtbij is het een onnavolgbaar wezen. Dat de golf valt is zeker. Maar elke golf die valt, valt anders. Het accepteren van die onvoorspelbaarheid maakt me rustig. Mijn vriend tikt me hard op de schouder, een arm strekt zich naast mijn gezicht uit en wijst naar een zwart kopje in het water. Een zeehond.

Samenvallen met je omgeving kan een diep verlangen zijn, maar een zoektocht is niet de manier om dat verlangen in te lossen. Het probleem van al dat gezoek is dat je steeds verder verwijderd raakt van je eigen omgeving, ook al word je erdoor omringd. Ik fietste in de zomer vaak genoeg door zwermen muggen in de polders, langs het water en de weilanden, hevig verlangend naar een moment dat het landschap me over zou nemen, een moment dat ik van de wereld werd, in plaats van dat de wereld van mij was. Ik wilde opgevangen worden, mezelf in de armen van het landschap gooien en zeggen: houd me alsjeblieft even vast. Ik probeerde mijn blik vast te pinnen op alles dat voorbij kwam: de hevig zwetende paarden, de boerderij die ik van de grond af gebouwd had zien worden, de katten die schuw aan de zijkant van het fietspad lagen te wachten tot ik langsfietste. Het enige beeld dat niet steeds uit mijn blikveld verdween was de trillende warmte boven het asfalt. Het was prachtig maar ook weer niet, want ik was er niet, niet echt. Ik deed er een schepje bovenop door van mijn fiets af te stappen, hem achter te laten en verwoed het pad op te lopen dat me door de struiken heen leidde. De eerste keer leek niets me tegen te kunnen houden, zelfs niet het pad dat verdween onder het groen. Mijn blote benen kwamen vol krassen te zitten en het zweet stond op mijn rug. Het pad kwam weer tevoorschijn en mondde uit op een klein pittoresk plekje met uitzicht op een klein meer. Ik ging zitten, deed mijn sandalen uit en porde een tijdje met mijn tenen in het water terwijl de waterlopers langs de modderige oevers heen schoten. Nog nooit eerder wilde ik zo graag naar het midden van een water zwemmen. Een tijdje overwoog ik het echt te doen, maar ik kon niet anders dan opstaan, teruglopen en mijn weg vervolgen zoals ik dat altijd deed, zoekend. Ik verlangde zo hard dat ik uitgeput en onbevredigd thuis kwam.

Opeens herinner ik me het blauw van Yves Klein en hoe ik aan de grond genageld stond te kijken naar de kleur die over me heen spoelde. Ik herinner me ook hoe ik op het centraal station in Leiden op een gloeiend heet bankje opeens totale rust voelde tussen de bedrijvigheid van al die mensen en een vieze sigarenwalm de hele tijd mijn neusvleugels passeerde omdat iemand zijn laatste stompje sigaar had laten smeulen in het asbakje net achter het bushokje. Er was ook een heel klein moment langs de rivier in de uiterwaard op een late zomerse dag. Er was het wakker worden naast een oververhit plakkerig en geliefd lichaam, een lichaam dat zo dichtbij was dat het van mij voelde, een moment dat er geen onderscheid gemaakt hoefde te worden. De grenzen van lichamelijkheid vervaagden, verdwenen zelfs even. Het was enorm bevrijdend om te weten dat mijn lichaam op dat moment op dezelfde manier gedeeld werd, ik stond zeggenschap af, vrijwillig, uit liefde. Ik was nederig zonder dat ik dat had besloten, het overkwam me en juist daardoor voelde ik iets wat in mijn ogen leek op vrijheid. De elektriciteitsmast die zich eerder aan me opgedrongen had, forceerde deze reactie. Ik werd ogenblikkelijk nederig. Mijn lichaam was nietig, het stond onder het gezag van het zware ijzeren object. De grootsheid van het voorwerp maakte een overweldigende indruk. Mijn zijn stond opeens in schril contrast met de rest van mijn omgeving. Dit Jellema-moment is iets dat ik niet in handen heb, wat ik nooit in handen zal kunnen hebben. Ernaar streven is nutteloos en werkt averechts, net zoals vechten tegen water.

In een essay, ‘Bewondering & ballingschap’, schrijft Jan Postma over zijn bezoek aan een optreden van Zadie Smith. Na haar optreden loopt hij zenuwachtig haar kant op om met haar te gaan praten tot hij ziet dat er al een grote groep mensen om haar heen staat. Zijn oog valt op de dobbelsteen die Zadie Smith tijdens haar performance had gebruikt en in een opwelling besluit hij de dobbelsteen in zijn zak te stoppen en mee te nemen, als een relikwie. Een halfjaar later graaft hij in zijn ladekast op zoek naar de dobbelsteen als zijn oog op een andere, bijna identieke, dobbelsteen valt. Na een kort moment van paniek plakt hij snel op één van de dobbelstenen ‘Z’. Postma eindigt de passage met een strofe uit een gedicht van Kaváfis: ‘Laat ik mezelf tenminste nu bedriegen met illusies, opdat ik niet de leegte van mijn leven merk.’

Soms voelt het alsof ze gegeven worden, die Jellema-momenten, al wil ik daarmee niet stellen dat ik er geen invloed op zou kunnen hebben. Want ik doe wel degelijk iets om zo’n moment tot stand te brengen, al is dat onbewust. Ik besluit rechts af te slaan, te blijven zitten op een bankje, ik geef me over aan een lichaam, ik ga meerdere avonden naar de uiterwaard om naar de zonsondergang te kijken, en al deze momenten staan niet in het teken van zoeken maar van zijn. De taal van het landschap heeft geen alfabet dat ik kan begrijpen, ze heeft beweging, ze is deining, en misschien nog wel belangrijker: niet te grijpen, wel te ervaren.

Afgelopen week kwam ik per toeval terecht in een wijk ten noorden van de stad. Grote huizen, grote bomen, brede straten. Ik had een etentje met kennissen van C. die ik nog nooit had ontmoet maar van wie hij al een paar keer had gezegd dat het hele warme mensen waren. Ik was in de loop naar de avond toe nerveus geweest. C. en ik waren al een tijdje bij elkaar en ik wist dat deze mensen veel voor hem betekenden. Toen hij vorig jaar kerst bij ze uitgenodigd werd en mij meevroeg was ik ontroerd dat hij me mee wilde nemen terwijl we elkaar pas net kenden. De kerstavond ging uiteindelijk niet door, de maanden vlogen voorbij en wij werden met de dag verliefder. Het duurde een jaar voor- dat we opnieuw afspraken om samen te gaan eten met deze mensen. Ze woonden op een van de hoogste punten in de stad, in de straat van zijn ouderlijk huis. Hij wees de verlichte woonkamer van het huis aan waar hij zijn jeugd had doorgebracht, er liep een wat moeilijk lopende vrouw niets vermoedend langs haar vensterbank. We fietsten hijgend verder de bult op en kwamen uiteindelijk bij het juiste huis aan. We stapten af en ik keek nog kort om me heen toen mijn blik viel op een grote elektriciteitsmast die boven de daken aan de overkant van de straat uittorende. Ik begreep meteen dat het de elektriciteitsmast was die ik een paar maanden daarvoor tijdens het donker was tegengekomen als een monsterlijke verschijning in de nacht. Een gestalte die mij over- schaduwde, zo ver en indringend dat het me vervulde met leven maar het leven tegelijkertijd ook uit me trok. Een paar maanden daarvoor had ik tijdens het rennen in het donker en de mist geen idee gehad van waar ik eigenlijk was en al helemaal niet dat het grote geraamte dat me zo had gegrepen al die tijd zo dicht bij me in de buurt had gestaan.

Wat is er gebeurd met het identiteitsloze en verschrompelde vormpje dat zo graag een gelukte cirkel wilde zijn? Ik denk aan mijn rennende lichaam in het donker, een lichaam dat zich als vanzelf voortbeweegt, dat ver genoeg is van huis om zich er volledig van losgemaakt te voelen, maar ook veilig genoeg omdat het er ook weer bij terugkomt. Het lichaam beweegt als een kloppend hart, een cadans, en het valt langzaam samen met het ritme van het landschap. De ogenschijnlijk korrelige figuur blijkt vloeibaar te zijn. De lijnen kunnen zich uitstrekken als een lichaam dat te lang in een krampachtige positie heeft gelegen. Het heeft de potentie om zich te ontplooien tot een dansende lijn die niet te vangen valt in één oogopslag omdat ze continu in beweging is.

Ik tik een paar keer met mijn vingers tegen de logge benen van de elektriciteitsmast. Het ijzer voelt intens koud aan mijn vingers. Er gaat een rilling door mijn hele lichaam, maar die voelt meer als extase dan als kou. In de hoeken zit roest, het tikken maakt een doffer geluid dan ik had verwacht. Het is bewolkt, niet koud en ik sta met alleen mijn trui aan voor het kolossale ijzeren lichaam. Het lukt maar een paar seconden om naar boven te kijken, de top van de mast is zo hoog vanaf hier dat het lijkt alsof hij de lucht raakt en het licht van onder is zo fel dat ik mijn ogen met moeite open kan houden. Onder de elektriciteitsmast krijg ik het idee dat ik tussen de benen van een reus doorloop. Het doet me denken aan hoe je als kleuters probeerde zo snel mogelijk tussen elkaars benen door te kruipen met de kans dat de benen waar je tussen door kroop dicht zouden slaan waardoor je vast zou komen te zitten. En je was als vanzelfsprekend bereid om dat risico te nemen, want je wist ook dat de benen je na een tijdlang spartelen weer los zouden laten. Dat is namelijk wat vrienden doen. Een paar mensen fietsen voorbij en glimlachen naar me. Een hardloopster rent langs maar tot mijn verbazing ziet ze me niet. Ze rent langs de elektriciteitsmast, haar staart zwiept op en neer. Haar voorhoofd glimt. Ik kijk haar na tot ze in de verte verdwijnt.

Podcast 'Mijn lichaam en de elektriciteitsmast'

Dit essay is ook te beluisteren via deze podcast: